‘Voor
altijd toch’, zucht je vertwijfeld
met je
hoofd, je moede hoofd, in je handen.
Af
en toe, zo op je ronde
Klop
je met betraande ogen bij mij aan.
Bezoek
je me voorbij de poorten van ons koninkrijk
In
mijn huisje met de piepende deuren,
Ga je
zitten op mijn wankele stoelen
Nadat
je het stof van de zitting klopte.
En
kijk je me vragend aan.
Dan
zeg ik niets. Spoel ik de oude theepot om, zet ik thee en zing ik wat.
Ik heb
geen antwoorden, er is geen rede.
Strijk
met mijn hand je natte sproeten,
En
houd je hand dan even vast.
En als
ik dan weer neig te verdwijnen
In het
warme, je arme, het samen. Terug wil verglijden naar het ons
Dan
knik ik je toe en neem jij zwijgend je jas van het haakje.
Sleep
je het lood in je schoenen terug uit de deur.
Als
dit het leven is, dan is het een rare.
Zo
zoekend tussen samen en alleen.
Van
vallend naar weer op de been.
Eerst
jij dan ik en amper samen.
Wat
wordt de ruimte beperkt,
Zo
kernachtig
Zo
klein
Wanneer
je vooral alles rondom je stormt,
Je hand
er bijna afgeblazen wordt wanneer je uitreikt
en je het
best diep in jezelf kan zijn.
0 reacties:
Een reactie posten